Is het verkeerd om te zeggen dat er iets grondigs mis is met de manier waarop we nu leven? Een halve eeuw lang hebben we hier in het rijke westen er een deugd van gemaakt ons materiële eigenbelang na te jagen. We weten wat dingen kosten, maar hebben geen idee wat ze nu eigenlijk waard zijn. Daar komt bij dat het vragen naar ‘rechtvaardigheid’ in bijvoorbeeld politiek en wetgeving totaal uit het zicht is verdwenen. Wie interesseert het nog, geobserdeerd als we zijn door het najagen van ons eigen belang, of een bepaalde door de overheid afgekondigde wet of maatregel zal bijdragen aan een betere samenleving of rechtvaardige wereld?
Maar materialisme en egoisme mag dan wel eigen zijn aan de menselijke natuur, het is geen onveranderlijke grootheid. Veel van wat vandaag de dag “natuurlijk” lijkt, gaat in werkelijkheid niet veel verder terug dan de jaren ‘80 van de vorige eeuw: het massaal en ongebreideld creëren van rijkdom, de cultus van de privatisering en de aanbidding van de particuliere sector. Wat weer een volstrekt kritiekloze bewondering van de ‘vrije markt’ en een diepe minachting voor de publieke sector tot gevolg had. Men geloofde in de waan van de eindeloze groei.

Maar de kreditcrisis van 2008 herinnert ons eraan dat het ongereguleerde kapitalisme zelf zijn ergste vijand is: vroeger of later moet zij ten prooi vallen aan de haar kenmerkende excessen en moet ze zich weer tot de staat wenden voor haar redding. Maar als we niet meer doen dan de brokken lijmen, dan zal het de komende jaren nog veel erger mis gaan.

En toch zijn er bijna geen alternatieven. Ook dit is volstrekt iets nieuws. Tot voor kort werd het openbare leven van liberale samenlevingen gekenmerkt door het in de politieke coulissen plaatsvindende debat tussen de verdedigers van het "kapitalisme" en haar critici: meestal geïdentificeerd met een of andere vorm van "het socialisme." In de jaren zeventig van de vorige eeuw had dit debat voor beide partijen veel van haar betekenis verloren; toch diende het "links-rechts" onderscheid een nuttig doel. Het voorzag in een kapstok voor het ophangen van kritisch commentaar over hedendaagse zaken.

Aan de linkerkant, was het Marxisme aantrekkelijk voor generaties jongeren, alleen al omdat het een manier was om afstand te nemen van de heersende status quo. Ongeveer hetzelfde gold voor het klassieke conservatisme: een goed onderbouwde afkeer voor overhaaste veranderingen gaf een toevlucht aan hen die aarzelen om de reeds lang bestaande economishce verhoudingen te wijzigen. Vandaag de dag, kan noch links noch rechts z’n positie vinden.

Al dertig jaar klagen studenten en scholieren dat het voor de vorige generatie gemakkelijker was: die hadden immers idealen en ideeën, die geloofden in iets, waren in staat om dingen te veranderen. "Wij", zeggen ze (de kinderen van de jaren tachtig en negentig), hebben niets. Daar hebben ze ergens wel gelijk in. Het was makkelijk voor ons, net zoals het op dezelfde manier gemakkelijk was, voor de generaties die voor ons kwamen. De laatste keer dat jongeren op vergelijkbare wijze de frustratie over de leegte van hun leven en de ontmoedigende doelloosheid van hun wereld uitdrukte, was in de jaren ’20 van de vorige eeuw. Het is dan ook geen toeval dat historici spreken van een 'verloren generatie’.

Als jonge mensen vandaag de dag verloren ronddolen, dan betekent dat niet dat ze ook een doel in hun leven zoeken. Weliswaar zijn ze bezorgd over de wereld om hen heen. Alleen gaat dit gevoel van bezorgdheid gepaard met een sterk besef van onmacht: Ze weten dat er veel mis is, maar vinden tegelijkertijd dat ze daar zelf weinig aan kunnen veranderen.

Dit is een ironische omkering van de houding van een tijdperk daarvoor. De tijd van zichzelf bewuste, vrijgevochten jeugd, in de revolutionaire jaren ‘60. Hun toon was bijna aanmatigend van vertrouwen: zij wisten hoe ze de wereld moesten verbeteren.
Tony Judt schreef z’n boek (Het gaat slecht met het land), zoals hij zelf stelt in het voorwoord, voor de jeugd in Amerika.

Die zullen bij het lezen getroffen zijn door de frequente verwijzingen naar de sociaal-democratie door Judt. Zulke verwijzingen zijn in de Verenigde Staten ongebruikelijk. Als journalisten en commentatoren pleiten voor meer overheidsuitgaven in de sociale sector, dan zullen ze zich eerder als ‘liberaal’ omschrijven dan als sociaal-democraat. Maar dit is erg verwarrend. Want een liberaal is iemand die zich op principiële gronden keert tegen het mengen in de zaken van anderen: hij is tolerant wat betreft het afwijkende gedrag van anderen. Ze geven individuen de grootst mogelijke ruimte zich te ontplooien naar eigen inzicht en kunnen. Daarmee zijn ze tevens geneigd andere mensen aan hun lot over te laten.

Sociaal-democraten zijn wat dat betreft meer hybride. Ze delen met de liberalen een zekere culturele en religieuze tolerantie. Maar in de politiek geloven sociaal-democraten in collectieve actie ten bate van het algemene nut. Zoals veel liberalen, zijn sociaal-democraten voor het stelsel van progressieve belasting voor het bekostigen van openbare diensten en het in stand van een sociaal stelsel. Maar waar liberalen deze belasting als een noodzakelijk kwaad zien, een soort afkopen van sociale onrust, zo zien sociaal-democraten dit als een primaire voorwaarde voor een rechtvaardige samenleving, welke niet kan floreren zonder overheidsbemoeienis.

Het is begrijpelijke dat sociaal-democratie moeilijk te verkopen is in een liberaal land als de Verenigde Staten. Een van Judts doelen, zoals uiteengezet in z’n boek, is het in overweging nemen van een grotere rol van de overheid in Amerika, zonder dat ze de individuele vrijheid van burgers aantast – en ervoor te pleiten dat de burgers nadenken over het soort staat dat ze willen. Zeker is dat veel van het goede dat tot stand is gekomen op het gebied van politiek en wetgeving in Amerika, in de praktijk overeen kwam met wat hier in Europa sociaal-democratie wordt genoemd. Het probleem in Amerika is niet wat te doen, het is meer hoe erover te praten.